opbiechten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | biecht op | biechtte op | heb opgebiecht |
jij, je, u | biecht op | biechtte op | hebt opgebiecht |
hij, zij, het | biecht op | biechtte op | heeft opgebiecht |
wij | biechten op | biechtten op | hebben opgebiecht |
jullie | biechten op | biechtten op | hebben opgebiecht |
zij, ze | biechten op | biechtten op | hebben opgebiecht |
PresensBeta
Example presens sentences for Opbiechten with some of the pronouns.
- Ik biecht mijn fouten op aan mijn ouders.
- Jij biecht je geheimen op tijdens de therapie.
- Hij biecht zijn zonden op aan de priester.
- Zij biechten hun overtredingen op bij de politie.
- Wij biechten onze angsten op aan elkaar.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opbiechten with some of the pronouns.
- Vroeger biechtte ik mijn zorgen op aan mijn oma.
- Toen ik jonger was, biechtte jij je dromen op aan mij.
- Hij biechtte zijn spijt op aan zijn broer.
- Zij biechtte haar jaloezie op aan haar beste vriendin.
- Wij biechtten onze gevoelens op aan elkaar tijdens de reis.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opbiechten with some of the pronouns.
- Ik heb mijn misstappen opgebiecht aan mijn beste vriend.
- Jij hebt je leugens opgebiecht aan je partner.
- Hij heeft zijn geheime liefde opgebiecht aan zijn vrienden.
- Zij heeft haar diefstal opgebiecht aan de winkelmanager.
- Wij hebben onze twijfels opgebiecht aan onze leraar.