buitengaan
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ga buiten | ging buiten | ben buitengegaan |
jij, je, u | gaat buiten | ging buiten | bent buitengegaan |
hij, zij, het | gaat buiten | ging buiten | is buitengegaan |
wij | gaan buiten | gingen buiten | zijn buitengegaan |
jullie | gaan buiten | gingen buiten | zijn buitengegaan |
zij, ze | gaan buiten | gingen buiten | zijn buitengegaan |
PresensBeta
Example presens sentences for Buitengaan with some of the pronouns.
- Ik ga buiten voor een wandeling.
- Jij gaat buiten spelen met je vrienden.
- Hij/Zij gaat buiten zitten om van de zon te genieten.
- Wij gaan buiten fietsen in het park.
- Jullie gaan buiten eten op het terras.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Buitengaan with some of the pronouns.
- Vroeger ging ik altijd buiten spelen met mijn buurkinderen.
- Toen ik jong was, ging ik vaak buiten picknicken met mijn familie.
- Elke zomer gingen we buiten zwemmen in het meer.
- In die tijd gingen ze regelmatig buiten kamperen.
- Gisterenavond gingen jullie buiten dansen op het plein.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Buitengaan with some of the pronouns.
- Ik ben naar buiten gegaan om de post op te halen.
- Jij bent naar buiten gegaan om boodschappen te doen.
- Hij/Zij is naar buiten gegaan om te joggen.
- Wij zijn naar buiten gegaan om van de frisse lucht te genieten.
- Jullie zijn naar buiten gegaan om foto's te maken.