winkelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | winkel | winkelde | heb gewinkeld |
jij, je, u | winkelt | winkelde | hebt gewinkeld |
hij, zij, het | winkelt | winkelde | heeft gewinkeld |
wij | winkelen | winkelden | hebben gewinkeld |
jullie | winkelen | winkelden | hebben gewinkeld |
zij, ze | winkelen | winkelden | hebben gewinkeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Winkelen with some of the pronouns.
- Ik winkel elke zaterdagochtend in de stad.
- Mijn vriendin en ik winkelen graag samen.
- Hij winkelt vaak online omdat het gemakkelijker is.
- Wij winkelen altijd bij die nieuwe boetiek.
- Jullie winkelen meestal in het winkelcentrum.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Winkelen with some of the pronouns.
- Vroeger winkelde ik altijd op de markt in mijn buurt.
- Toen we jong waren, winkelden mijn zus en ik graag samen.
- Hij winkelde regelmatig in die kleine boekhandel.
- Wij winkelden elke maand in die grote outletwinkel.
- Jullie winkelden vroeger op zondagen in de stad.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Winkelen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren gewinkeld en een mooie jurk gekocht.
- Mijn moeder heeft vorige week gewinkeld in Amsterdam.
- Hij is naar de stad gegaan en heeft nieuwe schoenen gekocht.
- Wij hebben veel gewinkeld tijdens onze vakantie in Parijs.
- Jullie hebben online gewinkeld en cadeaus besteld.