oplopen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | loop op | liep op | heb opgelopen |
jij, je, u | loopt op | liep op | hebt opgelopen |
hij, zij, het | loopt op | liep op | heeft opgelopen |
wij | lopen op | liepen op | hebben opgelopen |
jullie | lopen op | liepen op | hebben opgelopen |
zij, ze | lopen op | liepen op | hebben opgelopen |
Presens
Example presens sentences for Oplopen with some of the pronouns.
- Ik loop vaak op om mijn conditie te verbeteren.
- Jij loopt altijd op tijd naar school.
- Hij loopt graag in het park op zondagochtend.
- Wij lopen samen op tijdens de lunchpauze.
- Zij lopen elke dag op dezelfde route.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Oplopen with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, liep ik vaak een blokje om.
- Vroeger liep je snel op als je te laat kwam.
- Hij liep regelmatig op tegen obstakels in zijn carrière.
- Wij liepen vroeger samen op naar school.
- Zij liepen altijd risico's op bij hun gevaarlijke baan.
Perfectum
Example perfectum sentences for Oplopen with some of the pronouns.
- Ik ben gisteren opgelopen toen ik van de trap viel.
- Jij hebt een blessure opgelopen tijdens het sporten.
- Hij is veel vertraging opgelopen door het slechte weer.
- Wij hebben een flinke achterstand opgelopen in de wedstrijd.
- Zij hebben een goede reputatie opgelopen door hun harde werk.