opschorsen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schors op | schorste op | heb opgeschorst |
jij, je, u | schorst op | schorste op | hebt opgeschorst |
hij, zij, het | schorst op | schorste op | heeft opgeschorst |
wij | schorsen op | schorsten op | hebben opgeschorst |
jullie | schorsen op | schorsten op | hebben opgeschorst |
zij, ze | schorsen op | schorsten op | hebben opgeschorst |
PresensBeta
Example presens sentences for Opschorsen with some of the pronouns.
- Ik schors op.
- Jij schorst op.
- Hij/Zij schorst op.
- Wij schorsen op.
- Jullie schorsen op.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opschorsen with some of the pronouns.
- Ik schorste op.
- Jij schorste op.
- Hij/Zij schorste op.
- Wij schorstten op.
- Jullie schorstten op.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opschorsen with some of the pronouns.
- Ik heb opgeschort.
- Jij hebt opgeschort.
- Hij/Zij heeft opgeschort.
- Wij hebben opgeschort.
- Jullie hebben opgeschort.