vergezelschappen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | vergezelschap | vergezelschapte | heb vergezelschapt |
jij, je, u | vergezelschapt | vergezelschapte | hebt vergezelschapt |
hij, zij, het | vergezelschapt | vergezelschapte | heeft vergezelschapt |
wij | vergezelschappen | vergezelschapten | hebben vergezelschapt |
jullie | vergezelschappen | vergezelschapten | hebben vergezelschapt |
zij, ze | vergezelschappen | vergezelschapten | hebben vergezelschapt |
PresensBeta
Example presens sentences for Vergezelschappen with some of the pronouns.
- Ik vergezelschap mijn vrienden naar de bioscoop.
- Jij vergezelschapt je collega's naar de vergadering.
- Hij vergezelschapt zijn ouders tijdens hun reis.
- Zij vergezelschappen de kinderen naar het park.
- Wij vergezelschappen de gasten naar het feest.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Vergezelschappen with some of the pronouns.
- Ik vergezelde mijn vrienden naar de bioscoop.
- Jij vergezelde je collega's naar de vergadering.
- Hij vergezelde zijn ouders tijdens hun reis.
- Zij vergezelden de kinderen naar het park.
- Wij vergezelden de gasten naar het feest.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Vergezelschappen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn vrienden naar de bioscoop vergezeld.
- Jij hebt je collega's naar de vergadering vergezeld.
- Hij heeft zijn ouders tijdens hun reis vergezeld.
- Zij hebben de kinderen naar het park vergezeld.
- Wij hebben de gasten naar het feest vergezeld.