ordenen

Conjugations List of Ordenen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikordenordendeheb geordend
jij, je, uordentordendehebt geordend
hij, zij, hetordentordendeheeft geordend
wijordenenordendenhebben geordend
jullieordenenordendenhebben geordend
zij, zeordenenordendenhebben geordend

Presens

Example presens sentences for Ordenen with some of the pronouns.

  • Ik orden de boeken op de plank.
  • Hij ordent zijn kledingkast elke maand.
  • Wij ordenen de documenten in mappen.
  • Jullie ordenen de spullen in de juiste volgorde.
  • Zij ordenen de gereedschappen in de werkplaats.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Ordenen with some of the pronouns.

  • Vroeger ordende ik de boeken op de plank.
  • Hij ordende zijn kledingkast elke maand in het verleden.
  • Wij ordenden de documenten in mappen vroeger.
  • Jullie ordenden de spullen in de juiste volgorde in het verleden.
  • Zij ordenden de gereedschappen in de werkplaats vroeger.

Perfectum

Example perfectum sentences for Ordenen with some of the pronouns.

  • Ik heb de boeken op de plank geordend.
  • Hij heeft zijn kledingkast elke maand geordend.
  • Wij hebben de documenten in mappen geordend.
  • Jullie hebben de spullen in de juiste volgorde geordend.
  • Zij hebben de gereedschappen in de werkplaats geordend.