ordonneren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ordonneer | ordonneerde | heb geordonneerd |
jij, je, u | ordonneert | ordonneerde | hebt geordonneerd |
hij, zij, het | ordonneert | ordonneerde | heeft geordonneerd |
wij | ordonneren | ordonneerden | hebben geordonneerd |
jullie | ordonneren | ordonneerden | hebben geordonneerd |
zij, ze | ordonneren | ordonneerden | hebben geordonneerd |
Presens
Example presens sentences for Ordonneren with some of the pronouns.
- Ik ordonneer de taken aan de leerlingen.
- Jij ordonneert de regels van de school.
- Hij ordonneert de soldaten in het leger.
- Zij ordonneren de maaltijd voor het feest.
- Wij ordonneren de boeken in de bibliotheek.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Ordonneren with some of the pronouns.
- Ik ordonneerde de taken aan de leerlingen.
- Jij ordonneerde de regels van de school.
- Hij ordonneerde de soldaten in het leger.
- Zij ordonneerden de maaltijd voor het feest.
- Wij ordonneerden de boeken in de bibliotheek.
Perfectum
Example perfectum sentences for Ordonneren with some of the pronouns.
- Ik heb de taken aan de leerlingen geordonneerd.
- Jij hebt de regels van de school geordonneerd.
- Hij heeft de soldaten in het leger geordonneerd.
- Zij hebben de maaltijd voor het feest geordonneerd.
- Wij hebben de boeken in de bibliotheek geordonneerd.