passagieren

Conjugations List of Passagieren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpassagierpassagierdeheb gepassagierd
jij, je, upassagiertpassagierdehebt gepassagierd
hij, zij, hetpassagiertpassagierdeheeft gepassagierd
wijpassagierenpassagierdenhebben gepassagierd
julliepassagierenpassagierdenhebben gepassagierd
zij, zepassagierenpassagierdenhebben gepassagierd

Presens
Beta

Example presens sentences for Passagieren with some of the pronouns.

  • Ik passeer regelmatig het park tijdens mijn wandelingen.
  • Jij passeert vaak de rivier als je naar school fietst.
  • Hij/zij passeert altijd het museum op weg naar zijn/haar werk.
  • Wij passeren graag de drukke straten van de stad.
  • Jullie passeren de brug om bij het strand te komen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Passagieren with some of the pronouns.

  • Vroeger passeerde ik altijd het park om naar mijn vrienden toe te gaan.
  • Toen ik jong was, passeerde jij regelmatig het kanaal met je roeiboot.
  • Hij/zij passeerde vroeger elke dag over dezelfde brug.
  • Wij passeerden vaak langs het strand tijdens onze zomervakanties.
  • Jullie passeerden gisteren de markt terwijl het begon te regenen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Passagieren with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren gepassagierd in een boot op de grachten.
  • Jij bent al eens gepassagierd op een cruiseschip, toch?
  • Hij/zij is vorige zomer meerdere keren gepassagierd op een zeiljacht.
  • Wij hebben pasgeleden gepassagierd in een luchtballon.
  • Jullie zijn nog nooit gepassagierd in een helikopter, toch?