vastplakken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | plak vast | plakte vast | heb vastgeplakt |
jij, je, u | plakt vast | plakte vast | hebt vastgeplakt |
hij, zij, het | plakt vast | plakte vast | heeft vastgeplakt |
wij | plakken vast | plakten vast | hebben vastgeplakt |
jullie | plakken vast | plakten vast | hebben vastgeplakt |
zij, ze | plakken vast | plakten vast | hebben vastgeplakt |
PresensBeta
Example presens sentences for Vastplakken with some of the pronouns.
- Ik plak de foto op het papier.
- Jij plakt de stickers op het raam.
- Hij/Zij plakt de postzegel op de brief.
- Wij plakken de poster aan de muur.
- Zij plakken de etiketten op de dozen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Vastplakken with some of the pronouns.
- Ik plakte de foto op het papier.
- Jij plakte de stickers op het raam.
- Hij/Zij plakte de postzegel op de brief.
- Wij plakten de poster aan de muur.
- Zij plakten de etiketten op de dozen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Vastplakken with some of the pronouns.
- Ik heb de foto op het papier geplakt.
- Jij hebt de stickers op het raam geplakt.
- Hij/Zij heeft de postzegel op de brief geplakt.
- Wij hebben de poster aan de muur geplakt.
- Zij hebben de etiketten op de dozen geplakt.