pendelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | pendel | pendelde | heb gependeld |
jij, je, u | pendelt | pendelde | hebt gependeld |
hij, zij, het | pendelt | pendelde | heeft gependeld |
wij | pendelen | pendelden | hebben gependeld |
jullie | pendelen | pendelden | hebben gependeld |
zij, ze | pendelen | pendelden | hebben gependeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Pendelen with some of the pronouns.
- Ik pendel dagelijks naar mijn werk.
- Jij pendelt vaak tussen twee steden.
- Hij/Zij pendelt met de trein naar school.
- Wij pendelen regelmatig naar het buitenland.
- Zij pendelen met de fiets naar het park.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Pendelen with some of the pronouns.
- Ik pendelde jarenlang naar mijn vorige baan.
- Jij pendelde elke dag met de auto naar school.
- Hij/Zij pendelde regelmatig tussen verschillende steden.
- Wij pendelden vroeger met de trein naar oma's huis.
- Zij pendelden iedere zomer naar de camping.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Pendelen with some of the pronouns.
- Ik heb gependeld naar de stad voor boodschappen.
- Jij bent heen en weer gependeld tussen beide locaties.
- Hij/Zij is vorige week naar het strand gependeld.
- Wij hebben al meerdere keren naar de bergen gependeld.
- Zij zijn met de bus naar het winkelcentrum gependeld.