versperren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | versper | versperde | heb versperd |
jij, je, u | verspert | versperde | hebt versperd |
hij, zij, het | verspert | versperde | heeft versperd |
wij | versperren | versperden | hebben versperd |
jullie | versperren | versperden | hebben versperd |
zij, ze | versperren | versperden | hebben versperd |
PresensBeta
Example presens sentences for Versperren with some of the pronouns.
- Ik versper de weg met een hek.
- Jij verspert de ingang van het gebouw.
- Hij verspert de doorgang met zijn auto.
- Zij versperren het pad met takken.
- Wij versperren de uitgang met barricades.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Versperren with some of the pronouns.
- Vroeger versperde ik altijd de weg met een hek.
- Vroeger versperde jij vaak de ingang van het gebouw.
- Vroeger versperde hij regelmatig de doorgang met zijn auto.
- Vroeger versperden zij soms het pad met takken.
- Vroeger versperden wij regelmatig de uitgang met barricades.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Versperren with some of the pronouns.
- Ik heb de weg versperd met een hek.
- Jij hebt de ingang van het gebouw versperd.
- Hij heeft de doorgang versperd met zijn auto.
- Zij hebben het pad versperd met takken.
- Wij hebben de uitgang versperd met barricades.