permuteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | permuteer | permuteerde | heb gepermuteerd |
jij, je, u | permuteert | permuteerde | hebt gepermuteerd |
hij, zij, het | permuteert | permuteerde | heeft gepermuteerd |
wij | permuteren | permuteerden | hebben gepermuteerd |
jullie | permuteren | permuteerden | hebben gepermuteerd |
zij, ze | permuteren | permuteerden | hebben gepermuteerd |
Presens
Example presens sentences for Permuteren with some of the pronouns.
- Ik permuteer regelmatig mijn lesmateriaal.
- Jij permuteert de waarden van de variabelen.
- Hij/Zij permuteren de letters in het woord.
- Wij permuteren de volgorde van de zinnen.
- Jullie permuteren de getallenreeks.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Permuteren with some of the pronouns.
- Ik permuterde regelmatig mijn lesmateriaal.
- Jij permuterde de waarden van de variabelen.
- Hij/Zij permuterde de letters in het woord.
- Wij permuterden de volgorde van de zinnen.
- Jullie permuterden de getallenreeks.
Perfectum
Example perfectum sentences for Permuteren with some of the pronouns.
- Ik heb mijn lesmateriaal gepermuteerd.
- Jij hebt de waarden van de variabelen gepermuteerd.
- Hij/Zij heeft de letters in het woord gepermuteerd.
- Wij hebben de volgorde van de zinnen gepermuteerd.
- Jullie hebben de getallenreeks gepermuteerd.