plussen

Conjugations List of Plussen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikplusplusteheb geplust
jij, je, uplustplustehebt geplust
hij, zij, hetplustplusteheeft geplust
wijplussenplustenhebben geplust
jullieplussenplustenhebben geplust
zij, zeplussenplustenhebben geplust

Presens
Beta

Example presens sentences for Plussen with some of the pronouns.

  • Ik plus elke dag mijn uitgaven bij elkaar op.
  • Jij plusst altijd extra tijd in voor het studeren.
  • Hij of zij plusst alle positieve getallen in de rij op.
  • Wij plussen regelmatig onze belastingteruggave.
  • Jullie plussen het bedrag van de rekening bij elkaar op.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Plussen with some of the pronouns.

  • Ik pluste vroeger altijd met pen en papier.
  • Jij pluste gisteren de getallen op het schoolbord.
  • Hij of zij pluste regelmatig de inhoud van de kas op.
  • Wij plusten vroeger vaak onze zakgeldbedragen op.
  • Jullie plusten elke maand het aantal verkochte producten op.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Plussen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn kosten vorige week bij elkaar opgeplust.
  • Jij hebt al je winsten goed opgeplust dit jaar.
  • Hij of zij heeft de cijfers van de spreadsheet opgeplust.
  • Wij hebben de totale kosten van het project opgeplust.
  • Jullie hebben het bedrag van de factuur al opgeplust.