pruttelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | pruttel | pruttelde | heb geprutteld |
jij, je, u | pruttelt | pruttelde | hebt geprutteld |
hij, zij, het | pruttelt | pruttelde | heeft geprutteld |
wij | pruttelen | pruttelden | hebben geprutteld |
jullie | pruttelen | pruttelden | hebben geprutteld |
zij, ze | pruttelen | pruttelden | hebben geprutteld |
PresensBeta
Example presens sentences for Pruttelen with some of the pronouns.
- Ik pruttel elke ochtend mijn koffie.
- Hij pruttelt altijd wanneer hij aan het koken is.
- Wij pruttelen graag in de keuken tijdens het weekend.
- Jullie pruttelen vaak over kleine dingen.
- De soep pruttelt zachtjes op het fornuis.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Pruttelen with some of the pronouns.
- Vroeger pruttelde ik altijd met mijn oude koffiemachine.
- Toen hij jong was, pruttelde hij regelmatig op zijn motorfiets.
- Wij pruttelden vroeger vaak samen in de keuken.
- Jullie pruttelden gisteren nog over die ruzie.
- De pan pruttelde langzaam terwijl we wachtten tot het eten klaar was.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Pruttelen with some of the pronouns.
- Ik heb vanochtend mijn koffie pruttelend gemaakt.
- Hij heeft al veel gerechten pruttelend bereid.
- Wij hebben vorige week samen in de keuken geprutteld.
- Jullie hebben al te veel over dit onderwerp geprutteld.
- De soep heeft een uur pruttelend op het fornuis gestaan.