joggen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | jog | jogde | heb gejogd |
jij, je, u | jogt | jogde | hebt gejogd |
hij, zij, het | jogt | jogde | heeft gejogd |
wij | joggen | jogden | hebben gejogd |
jullie | joggen | jogden | hebben gejogd |
zij, ze | joggen | jogden | hebben gejogd |
PresensBeta
Example presens sentences for Joggen with some of the pronouns.
- Ik jog regelmatig in het park.
- Jij jogt elke ochtend voor je werk.
- Hij/zij jogt graag met zijn/haar hond.
- Wij joggen vaak samen in het weekend.
- Jullie joggen altijd in hetzelfde tempo.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Joggen with some of the pronouns.
- Vroeger jogde ik elke dag, maar nu ben ik gestopt.
- Toen ik jong was, jogde ik altijd in de buurt.
- Hij/zij jogde vroeger met zijn/haar vrienden.
- Wij jogden regelmatig langs het strand tijdens onze vakanties.
- Jullie jogden vaak in het park toen jullie nog in de stad woonden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Joggen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren gejogd in het bos.
- Jij bent al meerdere keren gaan joggen vandaag.
- Hij/zij heeft vorige week met mij gejogd.
- Wij zijn afgelopen maand veel gaan joggen.
- Jullie hebben al een marathon gejogd.