rinkelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rinkel | rinkelde | heb gerinkeld |
jij, je, u | rinkelt | rinkelde | hebt gerinkeld |
hij, zij, het | rinkelt | rinkelde | heeft gerinkeld |
wij | rinkelen | rinkelden | hebben gerinkeld |
jullie | rinkelen | rinkelden | hebben gerinkeld |
zij, ze | rinkelen | rinkelden | hebben gerinkeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Rinkelen with some of the pronouns.
- De belletjes rinkelen vrolijk in de wind.
- Ik rinkel de sleutels om mijn aandacht te trekken.
- Jij rinkelt het glas om een toast uit te brengen.
- De telefoon rinkelt onophoudelijk.
- Wij rinkelen met de collectebus voor het goede doel.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Rinkelen with some of the pronouns.
- De belletjes rinkelden vrolijk in de wind.
- Ik rinkelde de sleutels om mijn aandacht te trekken.
- Jij rinkelde het glas om een toast uit te brengen.
- De telefoon rinkelde onophoudelijk.
- Wij rinkelden met de collectebus voor het goede doel.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Rinkelen with some of the pronouns.
- De belletjes hebben vrolijk gerinkeld in de wind.
- Ik heb de sleutels gerinkeld om mijn aandacht te trekken.
- Jij hebt het glas gerinkeld om een toast uit te brengen.
- De telefoon heeft onophoudelijk gerinkeld.
- Wij hebben met de collectebus gerinkeld voor het goede doel.