verleiden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | verleid | verleidde | heb verleid |
jij, je, u | verleidt | verleidde | hebt verleid |
hij, zij, het | verleidt | verleidde | heeft verleid |
wij | verleiden | verleidden | hebben verleid |
jullie | verleiden | verleidden | hebben verleid |
zij, ze | verleiden | verleidden | hebben verleid |
PresensBeta
Example presens sentences for Verleiden with some of the pronouns.
- Ik verleid haar met mijn charme.
- Jij verleidt hem met je glimlach.
- Hij verleidt hen met zijn woorden.
- Zij verleiden ons met hun schoonheid.
- Wij verleiden jullie met onze cadeaus.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Verleiden with some of the pronouns.
- Ik verleidde haar met mijn charme.
- Jij verleidde hem met je glimlach.
- Hij verleidde hen met zijn woorden.
- Zij verleidden ons met hun schoonheid.
- Wij verleidden jullie met onze cadeaus.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Verleiden with some of the pronouns.
- Ik heb haar verleid met mijn charme.
- Jij hebt hem verleid met je glimlach.
- Hij heeft hen verleid met zijn woorden.
- Zij hebben ons verleid met hun schoonheid.
- Wij hebben jullie verleid met onze cadeaus.