relativeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | relativeer | relativeerde | heb gerelativeerd |
jij, je, u | relativeert | relativeerde | hebt gerelativeerd |
hij, zij, het | relativeert | relativeerde | heeft gerelativeerd |
wij | relativeren | relativeerden | hebben gerelativeerd |
jullie | relativeren | relativeerden | hebben gerelativeerd |
zij, ze | relativeren | relativeerden | hebben gerelativeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Relativeren with some of the pronouns.
- Ik relativeer de situatie.
- Jij relativeert het belang van geld.
- Hij/zij relativeert de prestaties van het team.
- Wij relativeren de impact van social media.
- Jullie relativeren de drukte van het dagelijks leven.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Relativeren with some of the pronouns.
- Ik relativeerde de situatie.
- Jij relativeerde het belang van geld.
- Hij/zij relativeerde de prestaties van het team.
- Wij relativeerden de impact van social media.
- Jullie relativeerden de drukte van het dagelijks leven.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Relativeren with some of the pronouns.
- Ik heb de situatie gerelativeerd.
- Jij hebt het belang van geld gerelativeerd.
- Hij/zij heeft de prestaties van het team gerelativeerd.
- Wij hebben de impact van social media gerelativeerd.
- Jullie hebben de drukte van het dagelijks leven gerelativeerd.