rennen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ren | rende | heb gerend |
jij, je, u | rent | rende | hebt gerend |
hij, zij, het | rent | rende | heeft gerend |
wij | rennen | renden | hebben gerend |
jullie | rennen | renden | hebben gerend |
zij, ze | rennen | renden | hebben gerend |
PresensBeta
Example presens sentences for Rennen with some of the pronouns.
- Ik ren elke ochtend in het park.
- Jij rent snel naar de supermarkt.
- Hij rent graag op het strand.
- Zij rent altijd met haar hond in het bos.
- Wij rennen samen tijdens de lunchpauze.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Rennen with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, rende ik vaak door de buurt met mijn vrienden.
- Vroeger rende jij altijd het snelst van onze sportgroep.
- Hij rende iedere dag naar school omdat hij altijd te laat was.
- Zij renden de hele marathon zonder te stoppen.
- Wij renden vroeger elke zomer op het strand.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Rennen with some of the pronouns.
- Ik ben gisteren hard gerend om de trein te halen.
- Jij hebt al meerdere marathons gerend.
- Hij is vorige week naar de winkel gerend toen hij iets vergat.
- Zij heeft net een sprintje getrokken om de bus te halen.
- Wij zijn vanmorgen vroeg gerend voor onze training.