rijgen

Conjugations List of Rijgen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikrijgreegheb geregen
jij, je, urijgtreeghebt geregen
hij, zij, hetrijgtreegheeft geregen
wijrijgenregenhebben geregen
jullierijgenregenhebben geregen
zij, zerijgenregenhebben geregen

Presens
Beta

Example presens sentences for Rijgen with some of the pronouns.

  • Ik rijg de parels aan een draad.
  • Jij rijgt je schoenen dicht.
  • Hij rijgt de kralen op een ketting.
  • Zij rijgen de veters in de schoenen.
  • Wij rijgen de bloemen tot een krans.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Rijgen with some of the pronouns.

  • Vroeger reeg ik vaak mijn eigen armbanden.
  • Toen jij klein was, regen we samen kettingen van kraaltjes.
  • Hij regelmatig de bloemen tot mooie boeketten.
  • Zij regen altijd de veters losser dan nodig.
  • Vroeger regen wij onze eigen vissnoeren.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Rijgen with some of the pronouns.

  • Ik heb de kralen aan elkaar geregen.
  • Jij hebt je veters goed geregen.
  • Hij heeft de parels op de draad geregen.
  • Zij hebben de bloemen tot een prachtige krans geregen.
  • Wij hebben de schoenen netjes geregen.