rumoeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rumoer | rumoerde | heb gerumoerd |
jij, je, u | rumoert | rumoerde | hebt gerumoerd |
hij, zij, het | rumoert | rumoerde | heeft gerumoerd |
wij | rumoeren | rumoerden | hebben gerumoerd |
jullie | rumoeren | rumoerden | hebben gerumoerd |
zij, ze | rumoeren | rumoerden | hebben gerumoerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Rumoeren with some of the pronouns.
- De leerlingen rumoeren in de klas.
- Ik rumoer regelmatig met mijn vrienden.
- Jij rumoert altijd tijdens de pauze.
- Hij rumoert luidruchtig over het voorstel.
- Wij rumoeren graag op feestjes.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Rumoeren with some of the pronouns.
- De leerlingen rumoerden vroeger vaak in de klas.
- Ik rumoerde regelmatig met mijn vrienden toen ik jong was.
- Jij rumoerde altijd tijdens de pauze in de oude school.
- Hij rumoerde luidruchtig over het voorstel gisteren.
- Wij rumoerden vroeger graag op feestjes.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Rumoeren with some of the pronouns.
- De leerlingen hebben gerumoerd in de klas.
- Ik heb regelmatig gerumoerd met mijn vrienden.
- Jij hebt altijd gerumoerd tijdens de pauze.
- Hij heeft luidruchtig gerumoerd over het voorstel.
- Wij hebben graag gerumoerd op feestjes.