sausen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | saus | sauste | heb gesaust |
jij, je, u | saust | sauste | hebt gesaust |
hij, zij, het | saust | sauste | heeft gesaust |
wij | sausen | sausten | hebben gesaust |
jullie | sausen | sausten | hebben gesaust |
zij, ze | sausen | sausten | hebben gesaust |
PresensBeta
Example presens sentences for Sausen with some of the pronouns.
- Ik saus de muren van het huis.
- Jij saust de plafonds in de keuken.
- Hij saust de kozijnen in de slaapkamer.
- Zij saust de schutting in de tuin.
- Wij sausen de gang van ons appartement.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Sausen with some of the pronouns.
- Ik sauste de muren van het huis.
- Jij sauste de plafonds in de keuken.
- Hij sauste de kozijnen in de slaapkamer.
- Zij sauste de schutting in de tuin.
- Wij sausten de gang van ons appartement.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Sausen with some of the pronouns.
- Ik heb de muren van het huis gesaust.
- Jij hebt de plafonds in de keuken gesaust.
- Hij heeft de kozijnen in de slaapkamer gesaust.
- Zij heeft de schutting in de tuin gesaust.
- Wij hebben de gang van ons appartement gesausd.