schieten

Conjugations List of Schieten.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikschietschootheb geschoten
jij, je, uschietschoothebt geschoten
hij, zij, hetschietschootheeft geschoten
wijschietenschotenhebben geschoten
jullieschietenschotenhebben geschoten
zij, zeschietenschotenhebben geschoten

Presens
Beta

Example presens sentences for Schieten with some of the pronouns.

  • Ik schiet altijd raak tijdens het boogschieten.
  • Jij schiet regelmatig met je luchtbuks in de achtertuin.
  • Hij schiet zijn doelen omver op de schietbaan.
  • Wij schieten vaak pijlen af op het strand.
  • Jullie schieten graag met paintballgeweren in het bos.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Schieten with some of the pronouns.

  • Vroeger schoot ik vaak met mijn vaders geweer in de tuin.
  • Toen ik jong was, schoot ik altijd met pijl en boog.
  • Hij schoot altijd mis tijdens de wedstrijden.
  • Als kind schoten wij met waterpistolen in het zwembad.
  • Jullie schoten altijd met elastiekjes op school.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Schieten with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren een hert geschoten tijdens de jacht.
  • Jij hebt al meerdere prijzen gewonnen met schietsport.
  • Hij heeft vorige week een nieuw persoonlijk record geschoten.
  • Wij hebben vandaag veel kleiduiven neergeschoten.
  • Jullie hebben nog nooit zo goed geschoten als vandaag.