sudderen

Conjugations List of Sudderen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksuddersudderdeheb gesudderd
jij, je, usuddertsudderdehebt gesudderd
hij, zij, hetsuddertsudderdeheeft gesudderd
wijsudderensudderdenhebben gesudderd
julliesudderensudderdenhebben gesudderd
zij, zesudderensudderdenhebben gesudderd

Presens
Beta

Example presens sentences for Sudderen with some of the pronouns.

  • Ik sudder het vlees langzaam in de pan.
  • Jij suddert de groenten op laag vuur.
  • Hij suddert het stoofpotje met kruiden en specerijen.
  • Wij sudderen de saus totdat hij lekker dik wordt.
  • Zij sudderen de ingrediënten samen voor een heerlijke maaltijd.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Sudderen with some of the pronouns.

  • Vroeger sudderde ik vaak vlees op zondag.
  • Toen jij nog klein was, sudderde je graag groenten.
  • Hij sudderde altijd stoofpotjes met veel liefde.
  • In die tijd sudderden we onze sauzen veel langer.
  • Als kind sudderden zij vaak samen met hun ouders.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Sudderen with some of the pronouns.

  • Ik heb het vlees langzaam gesudderd.
  • Jij hebt de groenten op laag vuur gesudderd.
  • Hij heeft het stoofpotje met kruiden en specerijen gesudderd.
  • Wij hebben de saus gesudderd totdat hij lekker dik werd.
  • Zij hebben de ingrediënten samen gesudderd voor een heerlijke maaltijd.