tegenstribbelen

Conjugations List of Tegenstribbelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikstribbel tegenstribbelde tegenheb tegengestribbeld
jij, je, ustribbelt tegenstribbelde tegenhebt tegengestribbeld
hij, zij, hetstribbelt tegenstribbelde tegenheeft tegengestribbeld
wijstribbelen tegenstribbelden tegenhebben tegengestribbeld
julliestribbelen tegenstribbelden tegenhebben tegengestribbeld
zij, zestribbelen tegenstribbelden tegenhebben tegengestribbeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Tegenstribbelen with some of the pronouns.

  • De leerlingen tegenstribbelen vaak bij het maken van hun huiswerk.
  • Hij tegenstribbelt altijd als hij naar de tandarts moet.
  • Wij tegenstribbelen niet tegen de nieuwe regels.
  • Jullie tegenstribbelen zelden tijdens de gymles.
  • De kat tegenstribbelt wanneer je hem in bad probeert te doen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Tegenstribbelen with some of the pronouns.

  • Vroeger tegenstribbelde ik altijd als mijn ouders me naar bed stuurden.
  • Toen ik jonger was, tegenstribbelde ik vaak tijdens het eten van groenten.
  • Mijn broer en ik tegenstribbelden regelmatig tijdens familie-uitjes.
  • Ze tegenstribbelde elke keer als ze haar medicijnen moest innemen.
  • Tijdens de vergadering tegenstribbelden de werknemers met het nieuwe beleid.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Tegenstribbelen with some of the pronouns.

  • Ik heb tegengestribbeld toen ze me vroegen om over te werken.
  • Hebben jullie ooit tegengestribbeld tijdens een lange wandeling?
  • Zij heeft tegengestribbeld voordat ze toegaf dat ze fout zat.
  • We hebben niet tegengestribbeld toen ze ons om hulp vroegen.
  • Heeft hij ooit tegengestribbeld tijdens zijn zwemles?