telefoneren

Conjugations List of Telefoneren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktelefoneertelefoneerdeheb getelefoneerd
jij, je, utelefoneerttelefoneerdehebt getelefoneerd
hij, zij, hettelefoneerttelefoneerdeheeft getelefoneerd
wijtelefonerentelefoneerdenhebben getelefoneerd
jullietelefonerentelefoneerdenhebben getelefoneerd
zij, zetelefonerentelefoneerdenhebben getelefoneerd

Presens

Example presens sentences for Telefoneren with some of the pronouns.

  • Ik telefoneer elke dag met mijn familie.
  • Jij telefoneert vaak naar het buitenland.
  • Hij telefoneert met zijn collega's om de plannen door te nemen.
  • Wij telefoneren regelmatig met onze vrienden.
  • Jullie telefoneren graag met elkaar in de avonduren.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Telefoneren with some of the pronouns.

  • Vroeger telefoneerde ik altijd met mijn beste vriendin.
  • Toen jij nog jong was, telefoneerde je veel met je grootouders.
  • Hij telefoneerde gisteren de hele middag met zijn vrienden.
  • Wij telefoneerden vorige maand elke week met onze buren.
  • Jullie telefoneerden vroeger vaak met elkaar tijdens de vakanties.

Perfectum

Example perfectum sentences for Telefoneren with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren met mijn vriendin getelefoneerd.
  • Jij hebt al meerdere keren met de klant gebeld.
  • Hij heeft vorige week met zijn zusje gesproken.
  • Wij hebben een uur geleden met de docent over het project gepraat.
  • Jullie hebben vandaag met de manager vergaderd via de telefoon.