terugreizen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | reis terug | reisde terug | ben teruggereisd |
jij, je, u | reist terug | reisde terug | bent teruggereisd |
hij, zij, het | reist terug | reisde terug | is teruggereisd |
wij | reizen terug | reisden terug | zijn teruggereisd |
jullie | reizen terug | reisden terug | zijn teruggereisd |
zij, ze | reizen terug | reisden terug | zijn teruggereisd |
Presens
Example presens sentences for Terugreizen with some of the pronouns.
- Ik reis terug naar huis.
- Hij reist terug naar Nederland na zijn vakantie.
- Wij reizen terug met de trein.
- Jullie reizen terug naar dezelfde bestemming.
- De toeristen reizen terug naar hun land.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Terugreizen with some of the pronouns.
- Ik reisde terug naar mijn geboorteplaats.
- Hij reisde terug naar België voor familiebezoek.
- Wij reisden terug met de auto.
- Jullie reisden terug vanuit Duitsland.
- De expats reisden terug naar Nederland na hun contract.
Perfectum
Example perfectum sentences for Terugreizen with some of the pronouns.
- Ik ben teruggereisd vanuit Frankrijk.
- Hij is teruggereisd na zijn zakenreis.
- Wij zijn teruggereisd met het vliegtuig.
- Jullie zijn teruggereisd vanuit Spanje.
- De studenten zijn teruggereisd na hun uitwisselingsprogramma.