thuishoren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hoor thuis | hoorde thuis | heb thuisgehoord |
jij, je, u | hoort thuis | hoorde thuis | hebt thuisgehoord |
hij, zij, het | hoort thuis | hoorde thuis | heeft thuisgehoord |
wij | horen thuis | hoorden thuis | hebben thuisgehoord |
jullie | horen thuis | hoorden thuis | hebben thuisgehoord |
zij, ze | horen thuis | hoorden thuis | hebben thuisgehoord |
PresensBeta
Example presens sentences for Thuishoren with some of the pronouns.
- Ik hoor thuis in Nederland.
- Jij hoort thuis bij je familie.
- Hij hoort thuis in dit team.
- Zij horen thuis in deze buurt.
- Wij horen thuis in deze school.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Thuishoren with some of the pronouns.
- Ik hoorde vroeger thuis in dat dorpje.
- Jij hoorde altijd thuis bij ons.
- Hij hoorde eerst niet thuis in die groep.
- Zij hoorden ooit thuis in die stad.
- Wij hoorden als kinderen thuis in dat huis.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Thuishoren with some of the pronouns.
- Ik heb thuisgehoord in dit land.
- Jij bent thuisgehoord bij je vrienden.
- Hij is thuisgehoord in die organisatie.
- Zij hebben thuisgehoord in die gemeenschap.
- Wij zijn thuisgehoord in onze nieuwe buurt.