troetelen

Conjugations List of Troetelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktroeteltroeteldeheb getroeteld
jij, je, utroetelttroeteldehebt getroeteld
hij, zij, hettroetelttroeteldeheeft getroeteld
wijtroetelentroeteldenhebben getroeteld
jullietroetelentroeteldenhebben getroeteld
zij, zetroetelentroeteldenhebben getroeteld

Presens
Beta

Example presens sentences for Troetelen with some of the pronouns.

  • Ik troetel met mijn hond.
  • Jij troetelt de kat.
  • Hij troetelt zijn teddybeer.
  • Zij troetelen de konijntjes.
  • Wij troetelen de baby.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Troetelen with some of the pronouns.

  • Ik troetelde met mijn hond.
  • Jij troetelde de kat.
  • Hij troetelde zijn teddybeer.
  • Zij troetelden de konijntjes.
  • Wij troetelden de baby.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Troetelen with some of the pronouns.

  • Ik heb met mijn hond getroeteld.
  • Jij hebt de kat getroeteld.
  • Hij heeft zijn teddybeer getroeteld.
  • Zij hebben de konijntjes getroeteld.
  • Wij hebben de baby getroeteld.