uitborstelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | borstel uit | borstelde uit | heb uitgeborsteld |
jij, je, u | borstelt uit | borstelde uit | hebt uitgeborsteld |
hij, zij, het | borstelt uit | borstelde uit | heeft uitgeborsteld |
wij | borstelen uit | borstelden uit | hebben uitgeborsteld |
jullie | borstelen uit | borstelden uit | hebben uitgeborsteld |
zij, ze | borstelen uit | borstelden uit | hebben uitgeborsteld |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitborstelen with some of the pronouns.
- Ik borstel mijn haar uit.
- Jij borstelt je tanden uit.
- Hij borstelt zijn kleding uit.
- Zij borstelt de vloer uit.
- Wij borstelen de hond uit.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitborstelen with some of the pronouns.
- Ik borstelde mijn haar uit.
- Jij borstelde je tanden uit.
- Hij borstelde zijn kleding uit.
- Zij borstelde de vloer uit.
- Wij borstelden de hond uit.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitborstelen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn haar uitgeborsteld.
- Jij hebt je tanden uitgeborsteld.
- Hij heeft zijn kleding uitgeborsteld.
- Zij heeft de vloer uitgeborsteld.
- Wij hebben de hond uitgeborsteld.