uitlachen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | lach uit | lachte uit | heb uitgelachen |
jij, je, u | lacht uit | lachte uit | hebt uitgelachen |
hij, zij, het | lacht uit | lachte uit | heeft uitgelachen |
wij | lachen uit | lachten uit | hebben uitgelachen |
jullie | lachen uit | lachten uit | hebben uitgelachen |
zij, ze | lachen uit | lachten uit | hebben uitgelachen |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitlachen with some of the pronouns.
- Ik lach hem uit omdat hij altijd grappige moppen vertelt.
- Jij lacht de kinderen uit wanneer ze valsspelen.
- Hij lacht haar uit vanwege haar rare kledingkeuze.
- Wij lachen jullie uit als jullie struikelen over je eigen voeten.
- Zij lachen ons uit om onze slechte zangkunsten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitlachen with some of the pronouns.
- Ik lachte hem uit omdat hij altijd grappige moppen vertelde.
- Jij lachte de kinderen uit toen ze valsspeelden.
- Hij lachte haar uit vanwege haar rare kledingkeuze.
- Wij lachten jullie uit toen jullie struikelden over je eigen voeten.
- Zij lachten ons uit vanwege onze slechte zangkunsten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitlachen with some of the pronouns.
- Ik heb hem uitgelachen toen hij een blunder maakte.
- Jij hebt de kinderen uitgelachen nadat ze betrapt werden op stiekem snoepen.
- Hij heeft haar uitgelachen na haar mislukte danspoging.
- Wij hebben jullie uitgelachen tijdens het spelletje.
- Zij hebben ons uitgelachen terwijl we probeerden te jongleren.