uitspannen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | span uit | spande uit | heb uitgespannen |
jij, je, u | spant uit | spande uit | hebt uitgespannen |
hij, zij, het | spant uit | spande uit | heeft uitgespannen |
wij | spannen uit | spanden uit | hebben uitgespannen |
jullie | spannen uit | spanden uit | hebben uitgespannen |
zij, ze | spannen uit | spanden uit | hebben uitgespannen |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitspannen with some of the pronouns.
- Ik span nu mijn boog uitspannen.
- Jij spant de touwen uitspannen.
- Hij/zij/het spant het zeil uitspannen.
- Wij spannen onze spieren uitspannen.
- Jullie spannen de kabels uitspannen.
- Zij spannen de tent uitspannen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitspannen with some of the pronouns.
- Ik spande mijn boog uitspannen.
- Jij spande de touwen uitspannen.
- Hij/zij/het spande het zeil uitspannen.
- Wij spanden onze spieren uitspannen.
- Jullie spanden de kabels uitspannen.
- Zij spanden de tent uitspannen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitspannen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn boog uitgespannen.
- Jij hebt de touwen uitgespannen.
- Hij/zij/het heeft het zeil uitgespannen.
- Wij hebben onze spieren uitgespannen.
- Jullie hebben de kabels uitgespannen.
- Zij hebben de tent uitgespannen.