uitspreken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | spreek uit | sprak uit | heb uitgesproken |
jij, je, u | spreekt uit | sprak uit | hebt uitgesproken |
hij, zij, het | spreekt uit | sprak uit | heeft uitgesproken |
wij | spreken uit | spraken uit | hebben uitgesproken |
jullie | spreken uit | spraken uit | hebben uitgesproken |
zij, ze | spreken uit | spraken uit | hebben uitgesproken |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitspreken with some of the pronouns.
- Ik spreek Nederlands vloeiend uit.
- Hij spreekt de woorden duidelijk uit.
- We spreken morgen af om te oefenen.
- Jullie spreken snel en goed uit.
- De kinderen spreken hun namen foutloos uit.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitspreken with some of the pronouns.
- Ik sprak Nederlands vroeger niet goed uit.
- Hij sprak de woorden vaak verkeerd uit.
- We spraken elke dag af om te oefenen.
- Jullie spraken langzaam en onduidelijk uit.
- De kinderen spraken hun namen altijd verkeerd uit.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitspreken with some of the pronouns.
- Ik heb Nederlands vloeiend uitgesproken.
- Hij heeft de woorden duidelijk uitgesproken.
- We hebben gisteren afgesproken om te oefenen.
- Jullie hebben snel en goed uitgesproken.
- De kinderen hebben hun namen foutloos uitgesproken.