uitstellen

Conjugations List of Uitstellen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikstel uitstelde uitheb uitgesteld
jij, je, ustelt uitstelde uithebt uitgesteld
hij, zij, hetstelt uitstelde uitheeft uitgesteld
wijstellen uitstelden uithebben uitgesteld
julliestellen uitstelden uithebben uitgesteld
zij, zestellen uitstelden uithebben uitgesteld

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitstellen with some of the pronouns.

  • Ik stel mijn werk altijd uit tot het laatste moment.
  • Hij stelt zijn afspraak met de dokter uit.
  • Wij stellen de vergadering niet langer uit.
  • Jullie stellen het schrijven van de brief uit.
  • Zij stellen hun vakantieplannen uit vanwege het slechte weer.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitstellen with some of the pronouns.

  • Ik stelde mijn werk altijd uit tot het laatste moment.
  • Hij stelde zijn afspraak met de dokter uit naar volgende maand.
  • Wij stelden de vergadering niet langer uit dan noodzakelijk was.
  • Jullie stelden het schrijven van de brief te lang uit.
  • Zij stelden hun vakantieplannen uit vanwege een gebrek aan financiĆ«le middelen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitstellen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn werk uitgesteld tot vandaag.
  • Hij heeft zijn afspraak met de dokter uitgesteld naar volgende week.
  • Wij hebben de vergadering niet langer uitgesteld dan nodig was.
  • Jullie hebben het schrijven van de brief te lang uitgesteld.
  • Zij hebben hun vakantieplannen uitgesteld vanwege onvoorziene omstandigheden.