uitwaaien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | waai uit | waaide uit;woei uit | heb uitgewaaid |
jij, je, u | waait uit | waaide uit;woei uit | hebt uitgewaaid |
hij, zij, het | waait uit | waaide uit;woei uit | heeft uitgewaaid |
wij | waaien uit | waaiden uit;woeien uit | hebben uitgewaaid |
jullie | waaien uit | waaiden uit;woeien uit | hebben uitgewaaid |
zij, ze | waaien uit | waaiden uit;woeien uit | hebben uitgewaaid |
Presens
Example presens sentences for Uitwaaien with some of the pronouns.
- Ik waai uit op het strand.
- Jij waait uit in het park.
- Hij/Zij waait uit aan zee.
- Wij waaien uit in het bos.
- Zij waaien uit op de dijk.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Uitwaaien with some of the pronouns.
- Ik waaide uit op het strand.
- Jij waaide uit in het park.
- Hij/Zij waaide uit aan zee.
- Wij waaiden uit in het bos.
- Zij waaiden uit op de dijk.
Perfectum
Example perfectum sentences for Uitwaaien with some of the pronouns.
- Ik ben uitgewaaid op het strand.
- Jij bent uitgewaaid in het park.
- Hij/Zij is uitgewaaid aan zee.
- Wij zijn uitgewaaid in het bos.
- Zij zijn uitgewaaid op de dijk.