vastgroeien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | groei vast | groeide vast | ben vastgegroeid |
jij, je, u | groeit vast | groeide vast | bent vastgegroeid |
hij, zij, het | groeit vast | groeide vast | is vastgegroeid |
wij | groeien vast | groeiden vast | zijn vastgegroeid |
jullie | groeien vast | groeiden vast | zijn vastgegroeid |
zij, ze | groeien vast | groeiden vast | zijn vastgegroeid |
PresensBeta
Example presens sentences for Vastgroeien with some of the pronouns.
- De plant groeit vast aan de muur.
- De wortels van de boom groeien vast in de grond.
- Mijn vingers groeien vast aan het stuur.
- De tand zit los en moet vastgroeien.
- De twee houten planken groeien stevig aan elkaar vast.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Vastgroeien with some of the pronouns.
- Vroeger groeide ik vaak vast aan mijn broertje tijdens het slapen.
- Toen ik jong was, groeide het onkruid snel vast tussen de tegels.
- Hij groeide vast aan zijn gewoontes en kon niet veranderen.
- In die periode groeiden we sterk vast aan elkaar als vriendengroep.
- Elke winter groeiden de ijspegels vast aan de dakrand van het huis.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Vastgroeien with some of the pronouns.
- De bloem is vastgegroeid aan de tak.
- Ik ben aan de stoel vastgegroeid door al dat zitten.
- De klimop is tegen de gevel van het huis vastgegroeid.
- Wij zijn met onze buren vastgegroeid in een hechte gemeenschap.
- De schimmel heeft zich in de hoeken van de badkamer vastgegroeid.