uitdoezelen

Conjugations List of Uitdoezelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikdoezel uitdoezelde uitheb uitgedoezeld
jij, je, udoezelt uitdoezelde uithebt uitgedoezeld
hij, zij, hetdoezelt uitdoezelde uitheeft uitgedoezeld
wijdoezelen uitdoezelden uithebben uitgedoezeld
julliedoezelen uitdoezelden uithebben uitgedoezeld
zij, zedoezelen uitdoezelden uithebben uitgedoezeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Uitdoezelen with some of the pronouns.

  • Ik doezel uit wanneer ik moe ben.
  • Jij doezelt uit na een lange dag.
  • Hij/Zij/Het doezelt uit voordat hij/zij/het gaat slapen.
  • Wij doezelen uit op zondagochtend.
  • Jullie doezelen uit na het werk.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Uitdoezelen with some of the pronouns.

  • Ik doezelde uit terwijl ik aan het lezen was.
  • Jij doezelde uit tijdens de les.
  • Hij/Zij/Het doezelde uit na het sporten.
  • Wij doezelden uit op het strand.
  • Jullie doezelden uit in het park.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Uitdoezelen with some of the pronouns.

  • Ik heb uitgedoezeld na de lange wandeling.
  • Jij hebt uitgedoezeld na het feestje.
  • Hij/Zij/Het heeft uitgedoezeld tijdens de vakantie.
  • Wij hebben uitgedoezeld na het eten.
  • Jullie hebben uitgedoezeld tijdens de film.