vastzetten

Conjugations List of Vastzetten.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikzet vastzette vastheb vastgezet
jij, je, uzet vastzette vasthebt vastgezet
hij, zij, hetzet vastzette vastheeft vastgezet
wijzetten vastzetten vasthebben vastgezet
julliezetten vastzetten vasthebben vastgezet
zij, zezetten vastzetten vasthebben vastgezet

Presens
Beta

Example presens sentences for Vastzetten with some of the pronouns.

  • Ik zet de tafel vast.
  • Jij zet je fiets vast.
  • Hij zet zijn handtekening vast.
  • Wij zetten de planken vast.
  • Zij zetten de tentstokken vast.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Vastzetten with some of the pronouns.

  • Ik zette de tafel vast.
  • Jij zette je fiets vast.
  • Hij zette zijn handtekening vast.
  • Wij zetten de planken vast.
  • Zij zetten de tentstokken vast.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Vastzetten with some of the pronouns.

  • Ik heb de tafel vastgezet.
  • Jij hebt je fiets vastgezet.
  • Hij heeft zijn handtekening vastgezet.
  • Wij hebben de planken vastgezet.
  • Zij hebben de tentstokken vastgezet.