verhakselen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | verhaksel | verhakselde | heb verhakseld |
jij, je, u | verhakselt | verhakselde | hebt verhakseld |
hij, zij, het | verhakselt | verhakselde | heeft verhakseld |
wij | verhakselen | verhakselden | hebben verhakseld |
jullie | verhakselen | verhakselden | hebben verhakseld |
zij, ze | verhakselen | verhakselden | hebben verhakseld |
PresensBeta
Example presens sentences for Verhakselen with some of the pronouns.
- Ik verhaksel de groenten voor de soep.
- Jij verhakselt het afval in de tuin.
- Hij verhakselt de takken met een hakselaar.
- Wij verhakselen het papier tot snippers.
- Zij verhakselen het hout voor de openhaard.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Verhakselen with some of the pronouns.
- Ik verhakselde de groenten voor de soep.
- Jij verhakselde het afval in de tuin.
- Hij verhakselde de takken met een hakselaar.
- Wij verhakselde het papier tot snippers.
- Zij verhakselde het hout voor de openhaard.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Verhakselen with some of the pronouns.
- Ik heb de groenten verhakseld voor de soep.
- Jij hebt het afval in de tuin verhakseld.
- Hij heeft de takken verhakseld met een hakselaar.
- Wij hebben het papier tot snippers verhakseld.
- Zij hebben het hout voor de openhaard verhakseld.