verspellen

Conjugations List of Verspellen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikverspelverspeldeheb verspeld
jij, je, uverspeltverspeldehebt verspeld
hij, zij, hetverspeltverspeldeheeft verspeld
wijverspellenverspeldenhebben verspeld
jullieverspellenverspeldenhebben verspeld
zij, zeverspellenverspeldenhebben verspeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Verspellen with some of the pronouns.

  • Ik verspel het antwoord op de vraag.
  • Jij verspelt vaak de uitkomst van de wedstrijd.
  • Hij/zij verspelt zijn/haar kansen door slecht te spelen.
  • Wij verspellen nooit de winnaar van de loterij.
  • Jullie verspellen de uitslag van het spelletje.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Verspellen with some of the pronouns.

  • Ik verspelde altijd het antwoord op de vraag.
  • Jij verspelde vaak de uitkomst van de wedstrijd.
  • Hij/zij verspelde zijn/haar kansen door slecht te spelen.
  • Wij verspelden nooit de winnaar van de loterij.
  • Jullie verspelden de uitslag van het spelletje.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Verspellen with some of the pronouns.

  • Ik heb het antwoord op de vraag verspeld.
  • Jij hebt vaak de uitkomst van de wedstrijd verspeld.
  • Hij/zij heeft zijn/haar kansen verspeld door slecht te spelen.
  • Wij hebben nooit de winnaar van de loterij verspeld.
  • Jullie hebben de uitslag van het spelletje verspeld.