behuwen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | behuw | behuwde | heb behuwd |
jij, je, u | behuwt | behuwde | hebt behuwd |
hij, zij, het | behuwt | behuwde | heeft behuwd |
wij | behuwen | behuwden | hebben behuwd |
jullie | behuwen | behuwden | hebben behuwd |
zij, ze | behuwen | behuwden | hebben behuwd |
PresensBeta
Example presens sentences for Behuwen with some of the pronouns.
- Ik behuw mijn partner.
- Jij behuwt je geliefde.
- Hij/zij/het behuwt zijn/haar/hun echtgenoot/echtgenote.
- Wij behuwen elkaar in het huwelijk.
- Jullie behuwen jullie levenspartners.
- Zij behuwen hun ware liefdes.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Behuwen with some of the pronouns.
- Ik behuwde mijn partner.
- Jij behuwde je geliefde.
- Hij/zij/het behuwde zijn/haar/hun echtgenoot/echtgenote.
- Wij behuwden elkaar in het huwelijk.
- Jullie behuwden jullie levenspartners.
- Zij behuwden hun ware liefdes.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Behuwen with some of the pronouns.
- Ik heb behuwd met mijn partner.
- Jij hebt je geliefde behuwd.
- Hij/zij/het heeft zijn/haar/hun echtgenoot/echtgenote behuwd.
- Wij hebben elkaar behuwd in het huwelijk.
- Jullie hebben jullie levenspartners behuwd.
- Zij hebben hun ware liefdes behuwd.