vertroetelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | vertroetel | vertroetelde | heb vertroeteld |
jij, je, u | vertroetelt | vertroetelde | hebt vertroeteld |
hij, zij, het | vertroetelt | vertroetelde | heeft vertroeteld |
wij | vertroetelen | vertroetelden | hebben vertroeteld |
jullie | vertroetelen | vertroetelden | hebben vertroeteld |
zij, ze | vertroetelen | vertroetelden | hebben vertroeteld |
Presens
Example presens sentences for Vertroetelen with some of the pronouns.
- Ik vertroetel mijn huisdier.
- Jij vertroetelt je kinderen.
- Hij vertroetelt zijn vriendin.
- Zij vertroetelt haar planten.
- Wij vertroetelen onze gasten.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Vertroetelen with some of the pronouns.
- Ik vertroetelde mijn huisdier.
- Jij vertroetelde je kinderen.
- Hij vertroetelde zijn vriendin.
- Zij vertroetelde haar planten.
- Wij vertroetelden onze gasten.
Perfectum
Example perfectum sentences for Vertroetelen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn huisdier vertroeteld.
- Jij hebt je kinderen vertroeteld.
- Hij heeft zijn vriendin vertroeteld.
- Zij heeft haar planten vertroeteld.
- Wij hebben onze gasten vertroeteld.