vervroegen

Conjugations List of Vervroegen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikvervroegvervroegdeheb vervroegd
jij, je, uvervroegtvervroegdehebt vervroegd
hij, zij, hetvervroegtvervroegdeheeft vervroegd
wijvervroegenvervroegdenhebben vervroegd
jullievervroegenvervroegdenhebben vervroegd
zij, zevervroegenvervroegdenhebben vervroegd

Presens
Beta

Example presens sentences for Vervroegen with some of the pronouns.

  • Ik vervroeg mijn vertrek naar morgen.
  • Jij vervroegt altijd je wekker.
  • Hij vervroegt de vergadering naar volgende week.
  • Zij vervroegen hun vakantie met een paar dagen.
  • We vervroegen de deadline van het project.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Vervroegen with some of the pronouns.

  • Ik vervroegde mijn vertrek vorig jaar.
  • Jij vervroegde altijd je wekker toen je jonger was.
  • Hij vervroegde de vergadering vorige maand.
  • Zij vervroegden hun vakantie met een paar dagen vorige zomer.
  • We vervroegden de deadline van het project vorige week.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Vervroegen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn vertrek vervroegd.
  • Jij hebt altijd je wekker vervroegd.
  • Hij heeft de vergadering naar volgende week vervroegd.
  • Zij hebben hun vakantie met een paar dagen vervroegd.
  • We hebben de deadline van het project vervroegd.