verzagen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | verzaag | verzaagde | heb verzaagd |
jij, je, u | verzaagt | verzaagde | hebt verzaagd |
hij, zij, het | verzaagt | verzaagde | heeft verzaagd |
wij | verzagen | verzaagden | hebben verzaagd |
jullie | verzagen | verzaagden | hebben verzaagd |
zij, ze | verzagen | verzaagden | hebben verzaagd |
PresensBeta
Example presens sentences for Verzagen with some of the pronouns.
- Ik verzagen de boomstammen.
- Jij verzagt het hout.
- Hij/zij/het verzagt de planken.
- Wij verzagen het houtwerk.
- Jullie verzagen de balken.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Verzagen with some of the pronouns.
- Ik verzag de boomstammen.
- Jij verzagt het hout.
- Hij/zij/het verzag de planken.
- Wij verzagen het houtwerk.
- Jullie verzagen de balken.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Verzagen with some of the pronouns.
- Ik heb de boomstammen verzagen.
- Jij hebt het hout verzagt.
- Hij/zij/het heeft de planken verzagt.
- Wij hebben het houtwerk verzagen.
- Jullie hebben de balken verzagen.