afpikken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | pik af | pikte af | heb afgepikt |
jij, je, u | pikt af | pikte af | hebt afgepikt |
hij, zij, het | pikt af | pikte af | heeft afgepikt |
wij | pikken af | pikten af | hebben afgepikt |
jullie | pikken af | pikten af | hebben afgepikt |
zij, ze | pikken af | pikten af | hebben afgepikt |
PresensBeta
Example presens sentences for Afpikken with some of the pronouns.
- Ik pik de appel van de boom.
- Jij pikt zijn ideeën af.
- Hij/zij pikt altijd de beste plekjes in.
- Wij pikken graag iets lekkers op de markt.
- Zij pikken elkaars kleren.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afpikken with some of the pronouns.
- Ik pikte vroeger vaak snoepjes af.
- Jij pikte zijn fiets af.
- Hij/zij pikte de woorden van anderen af.
- Wij pikten stiekem snoep uit de kast.
- Zij pikten elkaars spullen af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afpikken with some of the pronouns.
- Ik heb de pen afgepikt.
- Jij hebt zijn werk afgepikt.
- Hij/zij heeft het recept afgepikt.
- Wij hebben een goede truc afgepikt.
- Zij hebben de bal afgepikt tijdens het spel.