aanwaggelen

Conjugations List of Aanwaggelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikwaggel aanwaggelde aanben aangewaggeld
jij, je, uwaggelt aanwaggelde aanbent aangewaggeld
hij, zij, hetwaggelt aanwaggelde aanis aangewaggeld
wijwaggelen aanwaggelden aanzijn aangewaggeld
julliewaggelen aanwaggelden aanzijn aangewaggeld
zij, zewaggelen aanwaggelden aanzijn aangewaggeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Aanwaggelen with some of the pronouns.

  • Ik waggel aan naar de bushalte.
  • Jij waggelt aan door het park.
  • Hij/Zij waggelt aan met een lach op zijn/haar gezicht.
  • Wij waggelen aan naar het feestje.
  • Jullie waggelen aan na een lange wandeling.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aanwaggelen with some of the pronouns.

  • Ik waggelde aan naar de supermarkt.
  • Jij waggelde aan door het bos.
  • Hij/Zij waggelde aan met een vermoeide blik.
  • Wij waggelden aan naar de speeltuin.
  • Jullie waggelden aan na een drukke werkdag.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aanwaggelen with some of the pronouns.

  • Ik ben aan komen waggelen bij het restaurant.
  • Jij bent aangekomen gewaggeld met een cadeau.
  • Hij/Zij is aan komen waggelen met goede nieuwtjes.
  • Wij zijn aan gekomen gewaggeld na een lange reis.
  • Jullie zijn aan komen waggelen met veel energie.