afsnellen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | snel af | snelde af | heb afgesneld |
jij, je, u | snelt af | snelde af | hebt afgesneld |
hij, zij, het | snelt af | snelde af | heeft afgesneld |
wij | snellen af | snelden af | hebben afgesneld |
jullie | snellen af | snelden af | hebben afgesneld |
zij, ze | snellen af | snelden af | hebben afgesneld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afsnellen with some of the pronouns.
- Ik snel af naar de winkel.
- Jij snelt af naar de trein.
- Hij/zij/het snelt af naar huis.
- Wij snellen af naar het restaurant.
- Jullie snellen af naar het strand.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afsnellen with some of the pronouns.
- Ik snelde af naar de winkel.
- Jij snelde af naar de trein.
- Hij/zij/het snelde af naar huis.
- Wij snelden af naar het restaurant.
- Jullie snelden af naar het strand.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afsnellen with some of the pronouns.
- Ik ben afgesneld naar de winkel.
- Jij bent afgesneld naar de trein.
- Hij/zij/het is afgesneld naar huis.
- Wij zijn afgesneld naar het restaurant.
- Jullie zijn afgesneld naar het strand.