opdouwen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | douw op | douwde op | heb opgedouwd |
jij, je, u | douwt op | douwde op | hebt opgedouwd |
hij, zij, het | douwt op | douwde op | heeft opgedouwd |
wij | douwen op | douwden op | hebben opgedouwd |
jullie | douwen op | douwden op | hebben opgedouwd |
zij, ze | douwen op | douwden op | hebben opgedouwd |
PresensBeta
Example presens sentences for Opdouwen with some of the pronouns.
- Ik douw de stoel op.
- Jij douwt de kast op.
- Hij/Zij douwt de deur op.
- Wij douwen de tafel op.
- Jullie douwen de dozen op.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opdouwen with some of the pronouns.
- Ik douwde de stoel op.
- Jij douwde de kast op.
- Hij/Zij douwde de deur op.
- Wij douwden de tafel op.
- Jullie douwden de dozen op.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opdouwen with some of the pronouns.
- Ik heb de stoel opgeduwd.
- Jij hebt de kast opgeduwd.
- Hij/Zij heeft de deur opgeduwd.
- Wij hebben de tafel opgeduwd.
- Jullie hebben de dozen opgeduwd.