bikkelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bikkel | bikkelde | heb gebikkeld |
jij, je, u | bikkelt | bikkelde | hebt gebikkeld |
hij, zij, het | bikkelt | bikkelde | heeft gebikkeld |
wij | bikkelen | bikkelden | hebben gebikkeld |
jullie | bikkelen | bikkelden | hebben gebikkeld |
zij, ze | bikkelen | bikkelden | hebben gebikkeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Bikkelen with some of the pronouns.
- Ik bikkel elke dag om mijn doelen te bereiken.
- Jij bikkelt hard voor je examens.
- Hij/Zij/Het bikkelt met tegenslagen, maar geeft niet op.
- Wij bikkelen samen aan dit project.
- Jullie bikkelen voor de eerste plaats in het klassement.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bikkelen with some of the pronouns.
- Vroeger bikkelde ik vaak met mijn broers en zussen.
- Toen ik jong was, bikkelde ik veel tegen mijn angsten.
- We bikkelden dag en nacht om het werk af te krijgen.
- Tijdens de wedstrijd bikkelden ze fel tegen elkaar.
- In die periode werd er hard gebikkeld voor vrijheid.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bikkelen with some of the pronouns.
- Ik heb gebikkeld om deze prestatie te behalen.
- Jij hebt hard gebikkeld om je diploma te halen.
- Hij/Zij/Het heeft zich door moeilijke tijden heen gebikkeld.
- Wij hebben samen gebikkeld om dit resultaat te bereiken.
- Jullie hebben flink gebikkeld om deze overwinning te behalen.